Hij droomt van een laan, dwars door de woestijn.
Hij passeert kamelen, die rillen van de koorts en blauw zien van de kou.
Hun kwijl hangt als ijspegels aan hun bek.
Op een van de kamelen zit een leep grijnzend hoertje van nog geen vijftien jaar oud.
Ze draagt een lichtblauw, gerafeld flanellen jurkje waarop vlinders zijn neergestreken.
Er wordt iets geschreeuwd in het Arabisch, waaruit hij opmaakt dat De Slegte terugkomt in Amsterdam en dat God groot is.
Het hoertje begint aan zijn gulp te frummelen.
Hij verzet zich. Duwt haar weg.
Ze moet huilen.
Grote tranen biggelen als flipperkastknikkers over haar wangen.
Nu wordt er aan alle kanten aan hem gesjord.
Men wil geld zien.
Hij heeft geen geld.
Dat is het probleem.
Plotseling is alles weer koek en ei, als hij zijn tanden uit zijn mond trekt en die inzet als wettig betaalmiddel.
Hij proeft bloed, ruikt ijzer.
Het hoertje wikkelt zorgzaam zijn hoofd in verband nadat ze zijn mond heeft volgepropt met watten.
Een small size zwarte panter neemt na enige rondjes gedraaid te hebben plaats op zijn borstkas, volkomen relaxed, spinnend, doodgemoedereerd.
Langgerekte schimmen van bedelaars verschijnen aan de horizon.
Met zevenmijlspassen komen ze dichterbij.
Hij weet dat hij dit weet, maar vraagt zich af hoe hij dit kan zien.
Hij heeft z’n kop immers in het verband.
Is hij uit zichzelf getreden als een ectoplastische emanatie?
Zijn slapen bonken tegen zijn ingetapete schedeldak.
De panter begint naar zijn handen te bijten.
Wil je ook geld?
Ik heb het niet, beestje, denkt hij.
Wacht, ik geef je een kluif.
Uit zijn dij rukt hij een crucifix die hij in het hete woestijnzand zet.
Het ding begint purperen en gouden stralen uit te zenden en in de rondte te draaien.
Er wordt weer iets geschreeuwd in het Arabisch, waaruit hij opmaakt dat de ijskast kapot is en dat God hoe dan ook groot is.
Het hoertje sabbelt aan de staart van de pikzwarte panter.
De bedelaars zijn nog steeds bezig de horizon naar achteren te duwen.
De woestijn is opgedeeld in keurige kwadranten.
Zijn plotse vreugde van net maakt plaats voor grote neerslachtigheid en verbittering, zo groot dat hij er weer om moet lachen, hysterisch, alsof het uit hem geperst wordt door een gebalde vuist op zijn borst.
Het zit hem niet mee, in het leven, constateert hij, nog steeds lachend, schuddebuikend, zijn mond vol stroop.
Een stofstorm doemt op.
Er komt iets aangedenderd.
Een kudde.
Een vuurspuwer schroeit de verbanden van zijn hoofd.
Dan is hij alleen.
Nu moet hij iets doen, want hij kent zijn klassieken en weigert te geloven in het onvermogen te handelen.
Op een gegeven moment zijn de superlatieven gewoon op.
Het handelt.
Ja, precies. Het handelt.
Geblaat van schapen. Geloei van koeien.
Gehinnik van paarden.
De veemarkt in Purmerend, in het gouvernement Waterland, licht als een afgeworpen slangenhuid getransponeerd naar de woestijn.
In een café aan de markt ziet hij zijn vader en moeder hun eerste gesprek hebben.
Hij zit erbij, als driejarige, op het Perzische tapijtje op tafel en speelt met de viltjes en de asbak.
Zo’n asbak met een knop erop.
Als je erop drukt, verdwijnt de afgedankte as via een draaiende schijf wervelend de tomeloze zwarte ruimte in.
Zijn ouders spreken honderduit.
Ze vinden elkaar leuk.
Hij juicht, steekt z’n knuistjes in de lucht, trappelt met z’n besandaalde voetjes tegen de onderkant van het tafelblad, terwijl hij langzaam in rookdampen wordt gewikkeld.
Hij mag van zijn vader een slokje Oud Bruin.
Uit de keuken klinkt Paranoid, gezongen door Frank Sinatra.
Vooral de blazers zijn goed op dreef.
De saxofoonsolo is een juweeltje.
Dan wordt er om onduidelijke redenen gevochten.
Henkie gaat Klaassie te lijf met een kachelpook.
Annie krabt Tinie de ogen uit en vervangt deze door gloeiend hete kolen.
De cafébaas sust de gemoederen.
Het is mooi geweest.
Erik Bindervoet